- dik
- {{dik}}{{/term}}1 [niet dun; dicht] 〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉 épais 〈v.: épaisse〉2 [van aanzienlijke omvang] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 gros/grosse3 [opgezet] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 enflé4 [ruim, royaal] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 large; 〈bijwoord〉 largement5 [(van relaties) hecht] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 grand; 〈bijwoord〉 très♦voorbeelden:1 tien cm dik zijn • avoir dix cm d'épaisseureen dikke mist • un brouillard épaisdik gezaaid • semé druhet er dik bovenop leggen • forcer la dosehet ligt er dik bovenop • ça crève les yeuxdat zit er dik in • il n'y a pas l'ombre d'un doutedik in iets zitten • avoir qc. en abondance2 dik worden • grossir3 een dikke keel hebben • avoir la gorge enflée4 〈figuurlijk〉 een dikke kus • un gros baisereen dik uur • plus d'une heureeen dikke voldoende • largement la moyennedik tevreden (zijn) • (être) très satisfaitiemand dik verslaan • battre qn. de loineen dikke tien jaar geleden • il y a largement dix ans't is dik in orde • pas de problèmesdat komt dik voor elkaar, mekaar! • sans problèmes!5 dikke vrienden, maatjes zijn • être très ami(s) (avec qn.)het is dik aan tussen hen • c'est le grand amour entre eux¶ 〈zelfstandig〉 door dik en dun • envers et contre tout (tous)dik doen • faire l'importantdik gekleed zijn • être habillé chaudementzich dik maken (over iets) • se faire du mauvais sangzich niet dik maken • ne pas s'en faire
Deens-Russisch woordenboek. 2015.